Zomerschoenen

Licht gebogen kijkt de man naar beneden en vraagt zich vertwijfeld af:

– ,,Zijn ze nu rood, of toch rosse?”

Twintig minuten ervoor was hij in de hem vertrouwde winkel binnengelopen. De man moest een nieuw paar hebben. Zijn vrouw had hem op het hart gedrukt rekening te houden met de zomervakantie. Ze bedoelde dat de nieuwe schoenen ook onder een korte broek moesten passen. Logisch, ook hij vindt het onesthetisch dat de wereldgemeenschap getuige moet zijn van blote benen in degelijke mannenschoenen. Gemakshalve gaat de man er vanuit dat zijn harige benen wel toonbaar zijn. Trouwens, een overbodig verzoek van zijn vrouw, in jaren heeft hij geen degelijke zwarte of bruine stappers gekocht.

– ,,Typische vrouwelijke controlezucht.”

Zijn aankoop van nieuwe schoenen is een welbeproefd procedé. Hij stapt de winkel binnen en gaat naar het rek met maat 45. Op het eerste oog pakt hij een paar geschikte, niet te dure schoenen. Binnen tien minuten staat hij weer buiten met de nieuwe schoenen aan. Hij heeft hiervoor geen vrouw nodig. Altijd zijn het sportieve schoenen, soms blauw, een andere keer met een eigenwijs streepje of een nutteloos versiersel. De laatste keer had hij felrode schoenen gekocht. Een fijn stel en de man mocht diverse complimenten in ontvangst nemen, sommige gemeend, andere met een spottende ondertoon. Het kan hem weinig schelen. Hij is niet modebewust, integendeel. Zelf oordeelt hij over zijn verschijning als weinig opvallend, gewoon een veertiger met overgewicht, meestal met een spijkerbroek en een overhemd, uiteraard door zijn vrouw gekocht via internet. Hij heeft een hekel aan kledingzaken, maar snel even een schoenenwinkel binnenlopen is geen probleem. Bovendien voedt zo’n blitzbezoek zijn afkeer voor de nette schoen van de zakenman of de onopvallende bruine gevallen die ambtenaren vaak dragen. Het allerergste zijn de ‘ballenschoenen’.

– ,,Later als ik groot ben, zoek ik wel uit waar die afkeer vandaan komt.”

Op dit moment heeft de man een ander probleem. In de winkel was hij overtuigd rode schoenen te hebben aangeschaft. Na de goede ervaringen met de vorige, kocht hij wederom rode schoenen, nu geen suède, maar canvas, voor de zomer. Hij was gevallen voor de rode zool. Op de terugweg naar zijn werk, hij had immers de lunchpauze gebruikt voor dit onbeduidende, maar noodzakelijke karweitje, viel het hem op dat mensen naar hem keken. In het volle zonlicht observeerde hij zijn zomerschoenen nog eens goed.

– ,,Ze lijken wel rosse.”

Twee middelbare dames onderbreken hun geanimeerde gesprek en houden de pas even in.

– ,,Mooie schoenen, mijnheer.”

– ,,Euhh, dank u dames.”

Hij tovert een opgeluchte glimlach op zijn gezicht en besluit dat de schoenen rood zijn, ondanks een passerend groepje bakvissen dat besmuikt giechelt terwijl ze naar hem kijken. Zijn lichtvoetige tred wordt zelfs even zwevend als een mooie mediterrane dame van helft zijn leeftijd een volle lach naar hem toezendt.

– ,,Dit zijn sjansschoenen, rode sjansschoenen,” besluit de man.

Ook als twee gesoigneerde heren hem vriendelijk toeknikken, blijft hij bij zijn beslissing dat het rode sjansschoenen zijn. De collega’s vragen zich af waar zijn goede stemming vandaan komt, maar als ze zijn schoenen zien, weten ze genoeg. ’s Avonds krijgen de zomerschoenen de goedkeuring van zijn vrouw. Ze moest eens weten wat de schoenen teweegbrengen. De man houdt wijselijk zijn mond. Zijn zoon, meestal paraat met een snijdende opmerking over zijn nieuwste aanwinsten, zwijgt gelukkig.

20131102_134027

Enkele dagen later is er een schoolfeest. Zijn zoon wacht het moment af waarop zijn moeder weg is en vraagt tussen de bedrijven door:

– ,,Pap, mag ik je nieuwe schoenen lenen. Ze zijn ontzettend hip.”

Zorgvuldig heeft hij het moment afgewacht en de woorden gewogen. In zijn beleving is het woord hip dat het beste past bij zijn vader. Zijn moeder is er niet om er een stokje voor te steken en met het opzichtige gevlei over de schoenen, is hij zeker van zijn zaak.

– ,,Wees er zuinig op, ze moeten mee voor op vakantie.”

’s Avonds ziet de man zijn rode schoenen weggaan. De drager van zijn sjansschoenen loopt met gepaste trots de deur uit.

– ,,Ik zie je morgenvroeg wel, je hoeft niet op me te wachten vannacht.”

Dat was de man ook niet van plan, hij wenst zijn zoon een fijn feest toe en pesterig zegt hij nog:

– ,,Morgenvroeg? Morgenvroeg zal wel in de middag worden, want de uitdrukking ‘s Avonds de kerel, ‘Morgens de kerel! ken je zeker niet?”

Zijn zoon reageert niet.

De volgende ochtend wordt de man gewekt door galmend gezang van zijn zoon die onder de douche staat. Bij het ontbijt kijkt hij zijn vader triomfantelijk aan met een blik die zegt ‘Hier staat de kerel!’. Tijdens de ochtendkoffie en de broodjes, kondigt het ochtendzonnetje aan dat hij een afspraak heeft om te gaan fietsen die middag. De man en zijn vrouw kijken elkaar zo verbaasd aan dat zoonlief begrijpt dat dit enige toelichting vereist.

– ,,Ik ga fietsen met Sarah, van school, je weet wel.”- ,,Oh, Sarah van school……?”

De man kent geen Sarah van school. Hij gaat ervan uit dat zijn vrouw meer weet. De sportieve instelling van zijn zoon daarentegen bevreemdt hem des temeer. Maar het vraagstuk is snel opgelost als andermaal gevraagd wordt zijn rode zomerschoenen beschikbaar te stellen. Voor zijn vrouw kan reageren, werpt hij haar een strenge blik toe en zegt tegen zijn zoon dat het goed is. De man beseft dat hij geen prille liefde in de weg mag staan, zeker niet die van zijn zoon met ‘Sarah van school’. Zijn vrouw weet hij te overtuigen dat de blauwe schoenen van vorig jaar nog wel kunnen en dat hun zoon voorzichtig is met zijn nieuwste aanwinst. Ondertussen heeft hij zich verzoend dat hij zijn zomerschoenen voorlopig niet zal dragen. Zoiets voelen vaders aan, zeker bij zoons met rode schoenen

– ,,Komt Sarah ook hier?” vraagt zijn vrouw nieuwsgierig.

– ,,Nee, want jullie doen dan altijd zo stom.’

Het gezicht van zijn zoon kleurt bijna net zo rood als de schoenen, maar de beslissing zijn ouders niet voor te stellen aan ‘Sarah van school’ is definitief.

20131102_133850

Die zomer gaan de rode zomerschoenen gewoon mee op vakantie al zitten ze niet aan de voeten van de man. Lopend door de straten van het Portugese vakantieplaatsje ziet hij zijn zoon op de rode schoenen lopen, een aantal meters achter hen aan. De arme jongen probeert zijn gevoel ergens anders te willen zijn, te onderdrukken. Hij fleurt helemaal op als ‘Sarah van school’ weer apt of sms’t. Hij kan niet wachten totdat hij met de rode schoenen weer fietstochtjes kan maken.

De man moet eerlijk toegeven, de schoenen zien er nog heel netjes uit, amper bezoedeld ondanks de vele fietstochtjes.

Inmiddels heeft de man nieuwe schoenen, voor de winter. Een soort bergschoenen, blauw met een geel stiksel. Zijn rode schoenen zijn naar school en op het eind van de week gaan ze op kamp. Ter kennismaking wordt het schooljaar opgeleukt met een survivalweekend in de Ardennen.

Overbodig verzoekt de man voorzichtig te zijn met ‘zijn’ rode schoenen als hij zijn zoon wegbrengt voor het weekend. In de verte vangt de man een blik op van ‘Sarah van school’ hoewel ze nog steeds geen kennis hebben gemaakt. Per ongeluk had hij zijn rode schoenen die zomer een keer zien fietsen. Achterop de fiets zat een beeldschoon meisje met opvallend lang kastanjebruin haar. Ze viel op, ook in de grote massa. Tevreden kijkt hij naar het stoere gezicht van zijn zoon en dan naar de rode zomerschoenen. Ze passen hem ook beter.

– ,,Ik zie je over een paar dagen, dan haal ik je op.”

20131102_134113

Op zondagavond staat hij bij school, onopvallend zoals zijn zoon dat wenst. Als de bus arriveert, stappen jongens en meisjes uit de bus. Ze overschreeuwen hun vermoeidheid om te tonen hoe leuk het is geweest. Zijn zoon is aan het dollen met andere jongens, terwijl ze hun bagage uit de bus pakken. Geen Sarah van school te zien in de buurt van zijn zoon.

Terwijl de man helpt de rugzak in de kofferbak te doen, kan hij zich niet inhouden.

– ”Waar is Sarah?’

Hij stelt de vraag zachtjes om zijn zoon niet voor gek te zetten. Die kijkt hem even gepijnigd aan, heel even maar.

,,Sarah wie? Ik ken helemaal geen Sarah.”

Hij neemt luidruchtig afscheid van zijn vrienden voordat hij de auto instapt. Op dat moment kan hij toegeven aan zijn vermoeidheid en zwijgt de rit naar huis, een zeer begrijpelijk zwijgen. De man stelt dan ook geen vragen. Even voor ze thuis zijn zegt de zoon:

– ,,Sorry pa, maar je schoenen waren de eerste dag al helemaal nat en onder de modder. Ik had bovendien nieuwe blauwe sokken aan en die hebben afgegeven. Ik heb de schoenen maar achtergelaten. Je kon ze niet meer aandoen. Sorry.”

Even is de man stil, heel even maar en zegt dan:

,,Jammer, maar als het op is, dan is het op. Trouwens de zomer is toch ten einde.”

PAS OP!!!!!!Een kinderverhaal, echt.

 

‘Nog even gas geven en dan kan ik nog net door deze stoplichten’ denkt de man praktisch.
‘Pap, je rijdt door oranje.’
‘Ja, het kon nog net.’
‘Hoe weten de stoplichten dat dan.?’
‘De computer regelt dat allemaal.’
‘Eh…kan niet, ik zie geen computer.’

‘Goed dan, het zijn de stoplichtmannetjes.’
‘Hoe gaat het dan?’
‘Luister.’

In ieder stoplicht wemelt het van de kleine mannetjes, een soort kaboutertjes. Een van die mannetjes heeft een enorme grote mond en een harde stem. Dit kaboutertje zit boven op een van de stoplichten en ziet precies wat er op een kruispunt gebeurt.
Dat mannetje kent slechts vier woorden: Rood, groen, oranje en af.

‘Af, hoezo dat?’
‘Dat komt later nog wel.’

Nu zou je denken dat als dat mannetje met de grote mond echt zo’n harde stem heeft, dan hadden de mensen hem al wel eens gehoord. Maar nu moet je weten, de stoplichtmannetjes zijn ook niet gek, ze hebben zo’n hoge stem dat mensen het geschreeuw niet kunnen horen. Sommige dieren wel, honden bijvoorbeeld. Als een hond bij een stoplicht komt, kan het arme dier onrustig worden. Nu weet je ook hoe dat komt. Hij hoort het geschreeuw van het schreeuwende stoplichtmannetje met de grote mond.

Ik heb al gezegd, het wemelt van de mannetjes in de stoplichten, niet één, geen tien, geen honderd, maar duizenden van die mannetjes. Dit zijn mannetjes die niet kunnen praten, maar wel heel goed luisteren. Ze hebben daarom ook heel grote oren en dat is erg handig. Die grote oren zorgen er voor dat de mutsjes die ze op hebben niet over hun gezichtjes wegzakken, want dan kunnen ze niets meer zien en dat is weer niet handig. De stoplichtmannetjes met de grote oren moet namelijk heel goed opletten wat het schreeuwende stoplichtmannetje zegt. En wat zegt het schreeuwende mannetje? Je raad het al: Rood, groen of oranje.
Alle andere stoplichtmannetjes hebben allemaal drie mutsjes, je raad het al: Rood, groen en oranje. Als de mannetjes met de grote oren heel hard “rood” horen schreeuwen, dan doen ze allemaal heel snel hun rode mutsje op en gaan zo snel mogelijk naar de goede verdieping in het stoplicht. Al die rode mutsjes zorgen ervoor dat de mensen denken dat het stoplicht op rood staat, maar dat is niet zo. Het is gewoon een grote verzameling stoplichtmannetjes met het rode mutsje op de goede verdieping. En als de grote schreeuwer zegt “groen” dan moeten ze allemaal het groene mutsje opdoen en heel snel naar de onderste verdieping gaan. En met oranje is het precies hetzelfde. Zo zien de mensen rood, groen of oranje.

‘Maar hoe bewegen ze zich naar een andere verdieping?’
‘ Dat zal ik uitleggen.’

In de stoplichten zitten heel veel kleine trappetjes en daar rennen de mannetjes van verdieping naar verdieping naar boven. Als ze bij de bovenste verdieping zijn, met allemaal hun rode mutsje op en de schreeuwende stoplichtman zegt “groen” dan mogen ze met zijn allen heel snel achter elkaar een heel steile glijbaan af en dan roetsjen ze met een geweldige vaart naar beneden, terwijl ze ondertussen hun groene mutsje ook nog op moeten doen. Omdat het zo donker is daarbinnen is het heel handig dat ze van die grote oren hebben, want bij het wisselen van de mutsjes moeten ze goed blijven opletten. Ze trekken dan nooit in hun haast het mutsje te ver over hun gezicht. Want als één mannetje struikelt, dan loopt alles in het honderd. En je moet bovendien weten dat de stoplichtmannetjes in Nederland extra hard werken, want ze moet met hun rode mutsje altijd twee verdieping naar beneden glijden om daar hun groene mutsjes aan de mensen te laten zien. In alle andere landen hebben ze nog een extra rustpauze op de tussenverdieping, want daar mogen ze hun oranje mutsje nog eens laten zien aan de mensen. De glijbaan in andere landen is dan ook niet zo spannend als die in Nederland.

‘En als ze dan moe worden.’
‘Ook daar is aangedacht.’

Er zijn namelijk niet alleen trappetjes en glijbaantjes, maar er zijn ook liftjes. Deze liftjes zijn voor de stoplichtmannetjes die moe zijn geworden en niet zo snel meer de trap opkunnen. Vaak zijn dat de mannetjes die iets te veel sigaartjes hebben gerookt op momenten dat ze even mogen rusten. Bovendien is het wel handig dat niet iedereen met de trappetjes naar boven moet, want anders wordt het wel een gedrang van jewelste.
Voor de mensen lijken al die trappetjes, glijbaantjes en liftjes net een machine. De stoplichtmannetjes willen graag dat ze dat maar blijven denken, want ze willen niet zoveel met de mensen te maken hebben, alleen zorgen dat ze veilig het drukke kruispunt of het zebrapad over kunnen steken.

‘Je zei toch dat het schreeuwmannetje ook het woord af goed kende, wanneer zegt ie dat dan?’

Meestal gebruikt het schreeuwende mannetje de kleuren rood, groen of oranje en meestal luisteren alle andere mannetjes heel erg goed. Een heel enkele keer wil er nog wel eens een mannetje stout zijn. Als dat te vaak gebeurt dan roept het schreeuwmannetje ‘af’ en dat betekent dat hij voor straf niet meer mee mag rennen en glijden en dat is niet leuk voor zo’n mannetje. Je zou denken dat hij even kan rusten en dat is ook zo, maar die rust heeft hij niet voor niets.
In sommige situaties is het namelijk niet nodig dat de stoplichten op rood, groen of oranje staan. Het kijkende en schreeuwende mannetje ziet dan dat het niet zo druk is. Dan moeten de mensen zelf uitkijken.
Hij besluit dan dat alle brave mannetjes dan rust mogen om zo hun sigaartjes te roken. De stoute mannetjes moeten dan naar de middelste verdieping met alleen hun oranje mutsje op. En dan horen ze de hele tijd achter elkaar “oranje” en dan “af” , oranje, af, oranje, af. Oranje mutsje op, oranje mutsje af, oranje mutsje op en weer oranje mutsje af, allemaal tegelijk. De stoute mannetjes moeten dan soms doorgaan tot ze er een lamme arm van krijgen.

‘Zo werkt het dus met de stoplichten en hun bewoners.’
‘Dat had je ook meteen kunnen zeggen, dus van die computer is gewoon gelogen. Ik vind het eigenlijk wel logisch zo.’

De kikker en de rokende man

Er was eens een doodgewone man in een gewoon land hier niet zo ver vandaan. Het land was meestal vredig, soms niet. Het land was welvarend, hoewel niet iedereen daar de vruchten van plukte. Bovenal het land kenmerkte zich door gelijke rechten voor een ieder. Allemaal heel gewoon dus. In dat land woonde de gewone man samen met zijn bijzondere, maar gewone vrouw en dito kinderen. De man had niets te klagen. Natuurlijk zijn er altijd wel dingetjes die beter, mooier en groter kunnen, maar dat is eigenlijk ook heel gewoon.

In het land is het credo, leven en laten leven. Zo mag de man roken, maar niet in het bijzijn van zijn kinderen. In het begin was dat vervelend, om bij weer en wind buiten je sigaretje te moeten roken, maar och, het went wel. Hij mag tenminste zijn sigaretje roken, zonder dat iemand hier commentaar op heeft.

Zo rookt hij iedere avond een paar sigaretjes in zijn tuin, bij goed weer een paar meer en als het regent wat minder. Het terugtrekken voor een paar minuutjes uit het huiselijke bestaan heeft vaak iets meditatiefs voor de man. Hij kan zich even ontrekken aan  zijn plichten of de drukte van het gezin, zonder dat dit meteen schade oplevert, behalve dan voor zijn longen. Hij denkt dan na over zijn leven of het leven in het algemeen. Soms ook over helemaal niets en dat is ook lekker. Andere momenten zijn er sombere overpeinzingen die weer afgewisseld worden met lichtvoetige gedachten. Vaak fantaseert hij dat hij een groot schrijver is. Want juist bij die korte momenten van rust borrelen soms waanzinnig scherpe ideeën uit het brein van de man, hoe gewoon hij ook moge zijn. Het roken in je eentje, zo ´s avonds in je eigen tuin is net zoiets als de momenten tussen waken en slapen. In luttele seconden ontstaan complete romans. Romans die de beroemde schrijvers in het land doen verbleken. Romans trouwens die nog wel even geschreven moeten worden. Maar de man kent zijn plaats, hij is tevreden met zijn bestaan en blijft dromen, vooral tijdens het roken in zijn eigen tuin.

Maar de man droomt niet altijd tijdens de rooksessie. Hij is dan met heel praktische zaken bezig. Bijvoorbeeld opruimen of het snoeien van een overbodige tak. Hij kijkt dan heel tevreden naar de bloemen en planten in zijn tuin. Bij de verlichting in de avond is de tuin vaak nog mooier dan overdag.

Op een van die observatiemomenten neemt de man een kikker waar. Een grote kikker, bruingrijs van kleur met een duidelijke zwarte structuur van figuren op zijn lijf.
´Hé, een kikker in mijn tuin, dat is grappig.´
Ze komen uit de vijvers van de belendende percelen, waarbij de buren, ook heel gewone mensen, een vijver hebben.
´Wat doet een kikker eigenlijk zo ´s avonds laat nog in een vreemde tuin?’ vraagt de man zich af.
De kikker beweegt zich niet, al zittend met zijn kont tegen de muur van het huis, kijkt het stoïcijns met zijn blik vooruit, of mogelijk met een steelse blik naar de rokende man. En de man kijkt terug met geamuseerde verbazing. Verbaasd omdat de kikker niet beweegt en geamuseerd, ook omdat de kikker niet beweegt.
‘Zou het beestje gewond zijn, of doet het gewoon een wedstrijdje wie elkaar het langste kan aankijken?’
Wie zal het zeggen? De man dooft zijn sigaret en gaat naar binnen.
‘Het is mooi geweest voor vandaag.’

Hij sluit de deur achter zich en vergeet de kikker. Die avond erop, het is mooi weer, dus een aantal sigaretten zullen onder prachtige zomerse omstandigheden geconsumeerd worden. Zolang de zon nog schijnt is er niets aan de hand. Het gewone zomeravond lawaai zorgt ervoor dat de dag nog niet ten einde is, dus voor de man is het roken nu slechts een kwestie van gewoonte en primaire behoeftebevrediging. Maar als het donker is, het geluid dempt, is de nacht in aantocht. De man kan dan van zijn nicotinepauze weer een waar introspectief momentje creëren. Hij gaat op de picknicktafel zitten, pakt zijn aansteker en al zuigend aan zijn sigaret neemt hij een kikker waar. Zomaar een kikker, of de kikker? De man is opnieuw verbaasd.
‘Zo ben je er weer?’ terwijl hij vooroverbuigt om zich ervan te gewissen of het dezelfde kikker is.
Het is ook een bruin beestje met duidelijke zwarte vlekken op zijn rug. Opvallend is dat bij nadere beschouwing het diertje een geprononceerd kontje heeft.
‘Goed voor de Franse keuken.’ is zijn eerste ingeving.
Peinzend blijft hij voorover staan, maar moet toch vaststellen dat hij die avond ervoor niet echt naar het vlekkenpatroon heeft gekeken.
‘Waarschijnlijk is het de kikker van gisteravond.’
Hij springt in ieder geval niet weg, ook niet nu de man met een brandende sigaret tot op een tiental centimeters is genaderd. De man probeert de kikker met zijn vingers aan het schrikken te brengen, maar het beest blijft rustig zitten.
Al is de man een dierliefhebber, maar een kikker daadwerkelijk aanraken, dat gaat hem echt te ver. Dat doe hij maar niet.
Hij loopt weer terug naar de picknicktafel en rookt verder, terwijl hij zich focust op de kikker.
‘Misschien is dit voor hem ook wel een moment van overpeinzing, weet ik veel wat er in zo’n kikkerbrein omgaat?’
De man heeft een nuchter karakter, maar hij sluit niets uit, dus ook niet dat er aanwijsbare argumenten voor de kikker zijn om voor de tweede achtereenvolgende avond met zijn dikke achterste tegen te muur van zijn huis te zitten. Bovendien is het niet normaal dat het beest geen aanstalten maakt om te vluchten zodra een menselijk wezen in zijn nabijheid komt. Nu weet de man dat de kikker niets te vrezen heeft, maar weet de kikker dat ook? In een vredige sfeer van verdraagzaamheid accepteren de rokende man en de kikker elkaars nabijheid. De man heeft de neiging om een praatje te maken, over het weer, over uit welke tuin de kikker komt en over zijn gemoedstoestand. Echter de starende en onbeweeglijke houding van het beest nodigt niet uit tot een losse burenconversatie.
‘Bovendien is het een kikker’ beseft de man bijtijds.
Toch blijft het hem intrigeren, zo’n katatone verschijning, die niet reageert op zijn aanwezigheid.
‘Ben je soms niet goed wijs, autistisch of is er anderszins iets mis tussen je oren?’
‘Heb je sowieso wel oren.?’
Maar die laatste vraag is natuurlijk onzinnig, want het luide gekwaak van zijn soortgenoten elders in de buurt, geven aan dat kikkers elkaar in ieder geval iets te melden hebben. Deze kikker neemt hem blijkbaar niet serieus als gesprekspartner, want ook een beetje kwaken, hoe bescheiden dan ook, heeft de man nog niet waargenomen.
‘Zal ik je eens een geheim vertellen’ meldt de man toegeeflijk, ‘Ik begrijp je eigenlijk wel, want als ik alleen ben, praat ik ook niet in mezelf en zit meestal maar een beetje voor me uit te kijken. Het zou me nogal wat zijn, als ik in mijn eentje hardop ga praten. De buren zullen dan opkijken, want het geluid draagt ver als het donker en rustig is.’
De man kijkt of zijn woorden tot enige toeschietelijkheid bij de kikker leiden, maar niets van dat alles. Met zijn billen tegen de muur, zijn benen in de spreekwoordelijke kikvorshouding en zijn kopje een weinig omhoog gericht, blijft het stil aan de andere kant.
‘Ja, dat geluid ver te horen is, weet jij natuurlijk ook wel, want als kikker kwaak je wat af. Tenminste een gewone kikker, jij blijkbaar niet.’
De man neemt nog een sigaret, in de hoop dat er nog enige verandering komt in de gemoedstoestand van de kikker. Maar nee hoor.
Later op de avond komt hij nog eens terug voor de finale sigaret die dag, maar de kikker blijft op dezelfde plaats zitten en geeft geen enkel teken van leven.
‘Tot morgen dan maar.’

Die dagen erop blijft de kikker komen en de man roken. De man vraagt zich af wat de kikker bezielt, maar kan geen verklaring vinden voor het gedrag van het beestje. De man vindt het wel goed zo, want naast zijn overpeinzingen, lichtvoetig of zwaar, zijn ideeën, briljant of zomaar een losse gedachten, richt hij zich nu op de kikker, zijn kikker bijna. Hele conversaties voert hij op, alsof de kikker een gelijkwaardige gesprekspartner is. En al reageert het beest nog steeds niet op zijn woorden of bewegingen, het feit dat hij terug blijft komen is natuurlijk al mooi.

Op de zesde dag, als de kikker zich al lang heeft geïnstalleerd, komt de man wat later dan gewoonlijk.
‘Sorry hoor, ik had vanavond een afspraak buiten de deur, dus ik kon niet vroeger, maar goed ik ben er.’
Hij pakt gewoontegetrouw zijn sigaretten en zoekt naar de aansteker. Als de man op zijn vertrouwde plek zit, de picknicktafel iets dichter naar de kikker toegeschoven, blaast hij pesterig wat rook naar het beest.
‘Nog steeds geen beweging, volgens mij heb je een missie, want die standvastigheid is bijna bovennatuurlijk, volgens mij wacht je op je liefje, niet waar?’
Heel even, een fractie van een seconde lijkt het kopje van de kikker te bewegen. De rokende man ziet het gebeuren en beseft dat er een verandering, hoe summier ook, is opgetreden in hun vreedzame co-existentie.
‘Zag ik je bewegen?
‘Bracht ik je soms in verlegenheid toen ik over een liefje begon?’
De man begon te lachen, hij moest er zelfs van heel hard van hoesten, daarbij angstvallig kijkend naar het huis van de buren..
Dan denkt hij aan het sprookje van de kikker, die gekust moest worden en dan verandert in een mooie prins. De kussende vrouw is natuurlijk ook prachtig en meteen worden ze verliefd en ze leefden nog lang en gelukkig.
Maar dat is alleen in sprookjes en bovendien gelooft de man niet in sprookjes. Vroeger als kind natuurlijk wel, maar dat is al lang geleden.
‘Of ben je misschien toch stiekem een prins’ lacht de man.
En weer, nu voor de tweede keer, is er een kleine beweging bij de kikker waar te nemen, alsof het via die minieme bewegingen toch pogingen doet om te communiceren. Maar zo pakt de man het niet op. Integendeel. Hij vertelt de kikker dat als hij echt een prins is, hij pech heeft. Pech omdat de man eigenlijk geen kikkers wil aanraken, laat staan kussen.
‘De idee’ zegt de man nu hardop, ‘en al zou ik in sprookjes geloven, wat moet ik met een man, laat staan een prins.’
Wederom een schaterlach. Het geluid draagt tot ver in de omtrek, maar brengt ook een reactie bij de kikker teweeg. Het diertje neemt een paar pasjes, draait zich om en gaat weer stil zitten op de plek die hij zojuist verlaten heeft met een klein verschil. In plaats van zijn kontje tegen de muur te schuren, kijkt hij nu naar de muur en de kikkerbillen zijn nu duidelijk zichtbaar voor de man. Het lijkt wel of de kikker zwaar beledigd is en zijn billen toont om uiting te geven aan zijn ongenoegen.
‘Sorry hoor, nu moet je je niet beledigd voelen, ik val nu eenmaal niet op mannen. Ik ben gewoon getrouwd met mijn vrouw, daar past geen prins bij vind ik.’
Misschien dat de echtgenoot van de man het wel leuk zou vinden, maar daar wil de gewone man maar niet aan denken. Wel realiseert hij zich dat ook bij kikkers het fenomeen mannetjes en vrouwtjes bestaat.
‘Misschien ben je wel een vrouwtjeskikker?’
De man beseft dat een innige knuffel met de kikker dan heel andere mogelijkheden biedt. Hij ziet een mooie prinses voor zich. Jong, dartel en bovenal met een enorme toewijding naar hem, omdat hij haar immers heeft wakker gekust.
Het leven zal er beslist heel anders uit gaan zien, maar zal zijn echtgenoot het zo grappig vinden. De man weet wel zeker van niet.
‘Nee, kleine prinses van mij, ik zal je niet kussen. Ik ben niet gek en ik geloof niet in sprookjes.’
Weer beweegt de kikker een beetje. Het wipt een beetje op en neer en schudt bijna elegant met zijn ietwat dik uitgevallen billetjes. Alsof het de man wil verleiden om het onmogelijke toch te proberen. Het mag niet baten.
Terwijl de man nog een sigaret opsteekt, probeert hij te achterhalen hoe de prinses eruit zou zien. Een donkerharige dame, misschien wel met een getinte huid, de kikker is immers ook bruin. Al rokend visualiseert hij zich een droom van een dame, maar bij iedere teug verandert het beeld van zijn gedroomde prinses.
Er zijn immers zoveel mooie vrouwen weet de man. Hij herinnert zich de wijze woorden van zijn vader nog.
‘Hoe zei hij dat ook al weer? Een mooie vrouw is als een schilderij, de compositie moet kloppen, maar je kunt liefhebber zijn van veel stromingen in de schilderkunst.’
Met de laatste teug van zijn sigaret komt de man weer terug bij de realiteit en gaat naar binnen, naar zijn eigen compositie. Hij heeft niet eens door dat de kikker gelijktijdig met hem vertrekt.

De volgende avond is het druilerig weer. Hoewel het niet koud is, nodigt de gestaag vallende regen niet uit tot veel roken. Bij het schemerdonker bemerkt de man dat hij alleen is.
‘Och, mijn prinsesje zal straks wel komen’ stelt hij zichzelf gerust.
Maar later op de avond, geen spoor van de kikker. De man gaat verderop kijken of het beest een andere plek heeft uitgekozen voor zijn overpeinzingen. Maar nee, de kikker is niet gearriveerd. Met een lichte weemoed sluit hij die avond de deur van zijn huis. Een beetje mist hij zijn kikker, zijn kleine droomprinsesje wel, al kenden ze elkaar nog niet zo lang.
Die dag erop vertelt hij zijn vrouw en kinderen aan het ontbijt dat hij al zes dagen op rij een kikker als gezelschap heeft gehad bij het roken in de tuin.
‘Maar gisteravond was hij weg en ik mis het beestje wel een beetje.’
Hij vermeldt maar niet dat hij in zijn overpeinzingen gedacht heeft te maken te hebben met een heuse knappe prinses. Ze zouden hem beslist uitlachen. De man accepteert het verlies van zijn gesprekspartner en gaat over tot de orde van de dag. Een aantal uren later neemt hij een rookpauze, dit maal aan de voorkant van zijn huis. Daar vleit zich op een klein bankje, genietend van de warme middagzon en zijn sigaret.

In de verte ziet hij twee mensen aankomen. Als ze hem naderen, bemerkt hij dat het de buurman van een straat verder op is. De buurman is op zijn paasbest gekleed. Normaliter loopt de man er ongeschoren bij en heeft hij absoluut geen aandacht voor zijn kleding. Meestal draagt hij versleten slobberkleding, grote werkmansschoenen en heeft hij ongekamde haren.. Zijn verschijning is waarschijnlijk de reden dat de buurman een notoire vrijgezel is. Het feit dat hij nu zo netjes gekleed is, heeft overduidelijk een reden. Want naast hem loopt een dame, en niet zomaar een dame. Een grote struise donkere dame met prachtige afrolvlechten, een puntgaaf vrolijk en open gezicht, waarin een brede glimlach te voorschijn komt bij ieder woord van de buurman. De vrouw is gekleed in een zomerse jurk die nauwsluitend om haar lichaam zit. Haar borsten mogen er zijn, maar vooral haar billen komen op een prachtige geraffineerde wijze uit in haar kleding. Het zijn prachtige stevige billen die met bevalligheid getoond worden, zoals alleen donkere vrouwen hun achterste met trots aan de wereld laten zien. Ook al zijn die billen volgens de norm aan de forse kant.
De man staat aan de grond genageld bij het zien van de schoonheid en dan nog wel in gezelschap van de morsige buurman. Een ongeloofwaardige combinatie die komt aangewandeld.
‘Goedemorgen’ zegt de buurman opgewekt.
‘Hallo’ zegt de donkere dame met een sensuele klank in haar stem, terwijl ze de rokende man indringend aankijkt.
De man kan amper iets terugzeggen, en zijn tegengroet lijkt meer op een paar gorgellende en kwakende keelgeluiden.
Het tweetal loopt verder. Op het moment dat de man het volledige zicht heeft op de billen van de mooie vrouw, kijkt ze achterom. Ze geeft haar mooiste glimlach, pakt haar partner stevig bij zijn arm en schudt, heel even maar, met haar magnifieke billen in het volle besef wat voor effect dat heeft op de starende man. Nog een keer kijkt ze achterom. Dan ziet ze dat de man een kreet onderdrukt. Een kreet veroorzaakt door een brandende sigaret die doorsmeulde terwijl de man met open mond naar de zwarte Madonna staarde.
Het stel loopt verder, terwijl de man de peuk weggooit en zijn geblesseerde vingers ter afkoeling in zijn mond stopt.
‘Ik moet maar eens stoppen met roken, daar komen alleen maar rare gedachtekronkels van.’